Articles

Een immuunondersteunend dieet als aanvullende therapie bij de behandeling van kinderen met pinda-/notenallergie: de DIAMETER-studie

NTvAAKI - jaargang 23, nummer 4, november 2023

O. Benjamin RD BSc, M. Yang MSc, dr. B.J. Vlieg-Boerstra

SAMENVATTING

De rol van goede voeding staat in toenemende mate in de belangstelling bij de behandeling van chronische immuunziekten. Voeding als aanvullende therapie bij de behandeling van allergische ziekten is echter, naast het elimineren van allergene voedingsmiddelen, nog nauwelijks onderzocht. Een groep internationale allergiediëtisten heeft bekeken welke bewijzen er in de literatuur al zijn over de relatie tussen voedingsstoffen, voedingsmiddelen en voedingspatronen enerzijds, en immuunfuncties, algehele gezondheid, de darmdoorlaatbaarheid en het microbioom anderzijds. Hierop gebaseerd werd een immuunondersteunend dieet ontwikkeld en gepubliceerd. In het OLVG wordt op dit moment onderzoek gedaan bij allergische kinderen met pinda- en/of notenallergie (DIAMETER-studie).

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2023;23(4):131–3)

Lees verder

Associatie tussen ‘advanced glycation endproducts’ in het maternale dieet en ovalbumine in de moedermelk

NTvAAKI - jaargang 23, nummer 3, september 2023

ir. S.P.J. Simons , dr. B.J. Vlieg-Boerstra

SAMENVATTING

Kinderen van atopische ouders hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een allergie. Moedermelk kan hierin preventief werken, maar onderzoeksresultaten hierover zijn tegenstrijdig. Dit kan worden verklaard door het verschil in samenstelling van moedermelk, veroorzaakt door het maternale dieet. De aanwezigheid van bijvoorbeeld ovalbumine (OVA, uit kippenei) in moedermelk, zou ei-allergie bij het kind kunnen voorkomen. Dit is in lijn met de huidige inzichten dat blootstelling aan allergenen uit het dieet in het vroege leven essentieel is voor de ontwikkeling van tolerantie. Echter, slechts 20% van de kinderen die moedermelk zonder OVA krijgen, ontwikkelde een allergie, in vergelijking met 4,7% van de kinderen die moedermelk met detecteerbare OVA kregen. Vermoedelijk komt dit doordat veel van deze moedermelk fout-negatief is voor OVA. Huidige analysemethoden kunnen alleen OVA dat vrij aanwezig is in de moedermelk detecteren en kunnen daardoor tekortschieten om de totale hoeveelheid OVA in moedermelk te bepalen. Er zijn aanwijzingen dat OVA ook aanwezig is in extracellulaire vesikels in moedermelk, die niet kunnen worden geïdentificeerd met de huidige analysemethoden. Daarnaast vermoeden we dat de afwezigheid van OVA in moedermelk ook kan worden veroorzaakt door een ongezond maternaal dieet rijk aan bewerkte producten. Deze bewerkte producten zorgen voor een hoge dosis ‘advanced glycation endproducts’ (AGE’s), die in de darm aggregaten kunnen vormen met OVA, waardoor OVA niet meer goed kan worden opgenomen door de dunne darm en niet of nauwelijks in de moedermelk terechtkomt.

Dit onderzoek beoogt enerzijds een betere analysemethode voor de totale hoeveelheid OVA in moedermelk te ontwikkelen en anderzijds een link te leggen tussen de hoeveelheid AGE’s in het maternale dieet en de hoeveelheid OVA in hun moedermelk. Uiteindelijk willen we hiermee voedingsadviezen aan lacterende vrouwen geven, ter voorkoming van ei-allergie bij hun kind.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2023;23(3):91–3)

Lees verder

‘Human milk’-oligosacchariden: de ondergeschoven kindjes van moedermelk

NTvAAKI - jaargang 23, nummer 1, maart 2023

ir. S.P.J. Simons , prof. dr. J. Garssen , prof. dr. J.B. van Goudoever , dr. B.J. Vlieg-Boerstra

SAMENVATTING

‘Human milk’-oligosacchariden (HMO’s) hebben mogelijk een preventieve werking op het ontstaan van immunologische aandoeningen, waaronder allergieën. Zij doen dit onder andere door een prebiotisch effect, het vervullen van een anti-adhesieve functie voor bepaalde pathogenen, het moduleren van het microbioom en het verbeteren van de epitheelbarrière. Daarnaast is bekend dat sommige HMO’s ook op een directe manier via specifieke receptoren immuuncellen kunnen beïnvloeden. Onderzoek is echter nog niet conclusief en volop in gang. HMO’s in moedermelk zorgen mogelijk voor een vermindering van een aantal atopische ziekten bij kinderen. Het is echter niet duidelijk of dit wordt veroorzaakt door een hogere concentratie van HMO’s, specifieke HMO’s of groepen van HMO’s (zoals unieke mengsels van HMO’s in colostrum, neutrale gefucosyleerde, neutrale niet-gefucosyleerde of zure HMO’s, maar mogelijk nog vele andere). Tevens is nog veel onduidelijk over de factoren die de hoeveelheid en samenstelling van HMO’s in moedermelk kunnen beïnvloeden. Zo is er een genetische component, waarin de ‘secretor’ (SE)- en ‘lewis’ (LE)-status van de moeder van invloed is op de HMO-samenstelling, maar er zijn ook verschillen in de HMO-samenstelling van de moedermelk van moeders met dezelfde SE/LE-status. Andere factoren spelen dus ook een rol in de hoeveelheid en compositie van HMO’s in moedermelk. Hierbij kan gedacht worden aan de lactatiefase, het al dan niet exclusief geven van borstvoeding, het geslacht van het kind, de zwangerschapsduur, de modus partus, de pariteit, het maternale BMI, de maternale leeftijd, externe factoren en mogelijk ook het maternale dieet. Het maternale dieet is een interessante, nog weinig onderzochte factor. Er zijn enkele aanwijzingen dat via het dieet van de lacterende moeder de HMO-samenstelling in moedermelk kan worden beïnvloed. Er is nog weinig bekend over de invloed van het maternale dieet op de samenstelling van HMO’s in de moedermelk, maar in enkele onderzoeken is dit wel al bestudeerd. Het eten van veel fruit, volkoren producten en producten die fructose en galactose (zuivel) bevatten, zouden hiervoor kunnen zorgen. Ook het minder consumeren van lege calorieën, enkelvoudig onverzadigde vetzuren en zetmeel, zouden een bijdrage kunnen leveren. Meer onderzoek is echter nodig naar de relatie tussen het maternale dieet, de samenstelling van de borstvoeding en welke invloed dit heeft op het microbioom, de darmgezondheid en het immuunsysteem, en de mogelijke relevantie hiervan voor het ontstaan en/of de ernst van allergische ziekten bij het kind. Een lopend onziekderzoek aangaande dit onderwerp is de Synbio-Breast-studie in OLVG te Amsterdam.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2023;23(1):20–8)

Lees verder

Voedingssupplementen ter voorkoming van virale luchtweginfecties bij gezonde personen: een systematische review en meta-analyse van de EAACI

NTvAAKI - jaargang 22, nummer 2, mei 2022

dr. B.J. Vlieg-Boerstra , dr. N. de Jong

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2022;22(2):74–5)

Lees verder

Dieetbehandeling bij eosinofiele Oesofagitis

NTvAAKI - jaargang 17, nummer 2, mei 2017

dr. M.J. Warners , dr. B.J. Vlieg-Boerstra , dr. A. Bredenoord

SAMENVATTING

Eosinofiele oesofagitis (EoE) is een chronische allergische aandoening van de slokdarm die de afgelopen jaren steeds vaker is gediagnosticeerd. De ziekte manifesteert zich bij volwassenen met de symptomen van dysfagie en voedselimpactie. Hoewel de pathofysiologie van EoE nog niet geheel is opgehelderd, lijken voedselallergenen een belangrijke rol te spelen. Dit wordt onder andere bevestigd doordat de ziekte succesvol behandeld kan worden door de eliminatie van voedselallergenen. Medicamenteuze behandeling met topicale glucocorticoïden is eveneens effectief, maar doordat de onderliggende oorzaak van de ziekte niet wordt weggenomen, komt de ontsteking terug zodra de behandeling wordt gestaakt. De huidige dieetbehandelingen voor EoE worden gekenmerkt door complete eliminatie (elementair dieet) of eliminatie van specifieke voedselallergenen (eliminatiedieet). Een elementair dieet bestaat uit hypoallergene drinkvoeding op basis van vrije aminozuren. Eliminatiediëten kunnen worden onderverdeeld in empirische eliminatie op basis van de meest voorkomende voedselallergenen (melk, ei, tarwe, soja, vis en/of schaaldieren en pinda/ noten) of gerichte eliminatie op basis van positieve testuitslagen. Een elementair dieet is een zeer effectieve behandeling, maar door de monotone smaak en afwezigheid van vaste voeding is therapietrouw een uitdaging. Empirische eliminatiediëten zijn eveneens redelijk effectief, terwijl het effect van een allergietestgericht eliminatiedieet twijfelachtig is. Gerandomiseerde en placebogecontroleerde studies ontbreken echter tot nu toe. Concluderend heeft een dieetbehandeling voor EoE veel potentie, maar de behandeling dient nog te worden geoptimaliseerd voordat zij geïmplementeerd kan worden in de hedendaagse kliniek.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE & ASTMA 2017;17:54-62)

Lees verder

Een gestandaardiseerde dieetanamnese voor de diagnose van voedselallergie

NTvAAKI - jaargang 16, nummer 3, september 2016

dr. N.W. de Jong , dr. J.N.G. Oude Elberink , drs. A Sprikkelman , dr. B.J. Vlieg-Boerstra

Samenvatting

Omdat er grote verschillen bestaan tussen aantallen gerapporteerde en gediagnostiseerde voedselallergieën (of voedselallergische patiënten) is een gestandaardiseerde diagnosestelling van groot belang. Een allergie-specifieke dieetanamnese is een belangrijk onderdeel hiervan, maar er is weinig literatuur op dit gebied. Een multidisciplinaire werkgroep van de European Academy of Allergy and Clinical Immunology heeft twee instrumenten ontwikkeld die volgens een gestructureerde aanpak de allergische symptomen, de verdachte voedingsmiddelen en de voedingsinname van voeding van respectievelijk kinderen en volwassenen in kaart brengt. Beide instrumenten zijn onderverdeeld in drie stadia, aangeduid met de kleuren van een verkeerslicht: rood, oranje en groen. In het rode deel verzamelt de zorgverlener(arts en/ of diëtiste) relevante informatie over de symptomen, atopische aandoeningen, voedseltriggers, voedselinname en voedingswaarde van het dieet. Het oranje deel geeft achtergrondinformatie voor de interpretatie van de antwoorden op de rode fase-vragen. Het groene deel geeft, als resultaat van rood en oranje, een overzicht en een test-algoritme voor nadere diagnostiek. De instrumenten zullen een gestandaardiseerde, praktische benadering van de diagnose van voedselallergie ondersteunen en er voor zorgen dat alle relevante informatie wordt verzameld, vastgelegd en kan worden geïnterpreteerd.

De instrumenten zijn nu vertaald in het Nederlands, de allergenenlijsten zijn aangepast aan de Nederlandse situatie en worden samen met dit artikel beschikbaar gesteld (zie de QR-codes op pagina 77). De tools kunnen worden ingezet in de Nederlandse allergiepraktijk van arts, verpleegkundige, diëtist en iedere andere professionele hulpverlener die zich met de diagnostiek van voedselallergie bezig houdt.

(Ned Tijdschr Allergie & Astma 2016;16:70-77)

Lees verder

Diagnostiek van koemelkallergie op het consultatiebureau aanzienlijk verbeterd door dubbelblinde provocatietest

NTvAAKI - jaargang 15, nummer 1, februari 2015

dr. B.J. Vlieg-Boerstra , dr. I. Tissen , dr. A.B. Sprikkelman

Samenvatting

In de nieuwe nationale richtlijn Diagnostiek van koemelkallergie bij kinderen in Nederland wordt de dubbelblinde, placebogecontroleerde provocatietest (DBPGVP) met koemelk aanbevolen voor de diagnostiek van koemelkallergie bij kinderen. Nieuw is dat voortaan ook in de eerste lijn, dus op de consultatiebureaus en in huisartsenpraktijken, bij kinderen van 0–12 maanden met milde klachten, DBPGVP’s met koemelk kunnen worden uitgevoerd.

Vanwege de nog ontbrekende vergoeding van de DBPGVP in de eerste lijn is deze test na de autorisatie van de richtlijn in 2012 nog niet geïmplementeerd in de eerste lijn.

Onlangs is bekend geworden dat de DBPGVP met koemelk, uitgevoerd door de JGZ, m.i.v. 2015 wordt vergoed. Dit opent de weg voor implementatie van de DBPGVP met koemelk in de JGZ.

Het doel van deze studie was om in de regio Eindhoven de effectiviteit van de DBPGVP voor de diagnostiek van koemelkallergie op de consultatiebureaus van Zuidzorg te onderzoeken versus standaardzorg. Hiertoe zijn de resultaten van de eerste vijftig DBPGVP’s bij flesgevoede kinderen, die zijn uitgevoerd op de consultatiebureaus van Zuidzorg, retrospectief vergeleken met de resultaten van de laatste vijftig, meestal thuis uitgevoerde open voedselprovocaties (OVP’s) volgens standaardzorg in diezelfde regio.

In de groep met de OVP was de test bij 36/50 (72%) kinderen positief, bij 2/50 (4%) dubieus, en bij 12/50 (24%) negatief. In de groep met de DBPGVP was bij 13/50 kinderen (26%) de test positief, bij 4/50 (8%) dubieus en bij 33/50 (66%) negatief. Het aantal positieve tests lag bij de DBPGVP’s significant lager dan in de OVP-groep (p = 0,01).

Door de DBPGVP op het consultatiebureau daalde het aantal kinderen met de diagnose koemelkallergie met maar liefst 46% ten opzichte van standaardzorg. Met de implementatie van de DBPGVP wordt overdiagnostiek van milde koemelkallergie sterk teruggedrongen.

(Ned Tijdschr Allergie & Astma 2015;15:25-28)

Lees verder