NTvAAKI - jaargang 20, nummer 4, december 2020
dr. P.L. Klarenbeek , dr. M.E. Doorenspleet
In de afgelopen 20 jaar is steeds meer bekend geworden over IgG4-gerelateerde ziekten. De heterogeniteit van de ziekte kan in de praktijk de diagnosestelling lastig maken. Ook onderzoek naar deze ziekte is lastig, omdat voor het stellen van de diagnose in onderzoeksverband geen eenduidige criteria waren. Recentelijk werden door een groot internationaal consortium nieuwe classificatiecriteria voorgesteld die ondersteund worden door het American College of Rheumatology en de European League Against Rheumatism. Dit artikel bespreekt deze nieuwe criteria in de context van de huidige stand van zaken en bespreekt de waarde ervan voor onderzoek en de klinische praktijk.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2020;20(4):150-4)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 20, nummer 1, februari 2020
dr. D. Hamann , dr. J.G.M.C. Damoiseaux , prof. dr. A.W. Langerak , dr. E.G. van Lochem , dr. H.G. Otten
Immuuntherapie wordt steeds meer toegepast bij de behandeling van hematologische maligniteiten en solide tumoren en ook bij de behandeling van auto-immuunziekten. Immuuntherapie met monoklonale antistoffen is erop gericht het immuunsysteem te versterken of juist af te remmen. Beide aspecten van immuuntherapie werden besproken tijdens het eerste symposium van het College van Medisch Immunologen op 12 juni 2019. Gedurende het symposium stonden monoklonale antistoffen tegen B-cellen (rituximab, gericht tegen het CD20-antigeen), plasmacellen (daratumumab, gericht tegen het CD38-antigeen) en T-cellen (met name pembrolizumab en ipilimumab, gericht tegen respectievelijk PD-1 en CTLA4) model voor successen en uitdagingen van immuuntherapie met monoklonlae antistoffen. Daarnaast werd stilgestaan bij nieuwe aspecten van de ontwikkeling van therapeutische antistoffen vanuit de industrie.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2020;20:24-28)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 19, nummer 4, november 2019
drs. E. van Lochem , dr. P. Wahab , dr. H. Otten , drs. M. Wessels
Met de relatief hoge prevalentie van circa 1% in de westerse wereld bestaat veel aandacht voor laagdrempelige screening en minder invasieve diagnostiek bij coeliakie. De ESPHGAN-richtlijn uit 2012 voor de diagnose van coeliakie bij kinderen beschrijft algoritmes voor diagnostiek voor risicogroepen en bij het klinisch vermoeden op coeliakie. Deze algoritmes zijn breed in de zorgketen geïmplementeerd. In meerdere opzichten blijken de huidige richtlijnen voor diagnostiek naar coeliakie niet altijd passend voor de beoogde patiëntengroepen zoals die zich bij huisartsen en medisch specialisten presenteren.
Dit artikel bespreekt de plaatsbepaling van de verschillende vormen van diagnostiek, wanneer deze een toegevoegde waarde hebben of juist niet van toepassing zijn voor de diagnose coeliakie.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2019;19:138-46)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 19, nummer 3, augustus 2019
Prof. dr. R.C. Aalberse , prof. dr. R. Hoekzema
Het doel van dit artikel is een hypothese te bespreken waarmee kan worden verklaard waarom de meeste mensen NIET allergisch worden. Er zijn twee factoren die de vorming van IgE-producerende B-cellen beperken: 1) het ontbreken van (voldoende) IL-4 en TH2-contact die beide noodzakelijk zijn voor de klasse-switch naar IgE; 2) de onderdrukkende werking van actieve kiemcentra op IgE-producerende B-cellen. Inhalatieallergenen zijn zwakke antigenen die alleen bij (in immunologisch opzicht) de meest reactieve personen een B-celrespons induceren. Na een klasse-switch naar IgE is de overlevingskans van IgE-producerende B-cellen aangetast, vooral in actieve kiemcentra. Antigene stimulatie in de aanwezigheid van ‘danger signals’ leidt tot de vorming van volgroeide kiemcentra, waardoor IgG-producerende B-cellen worden gestimuleerd, maar IgE-producerende B-cellen worden geëlimineerd. Antigene stimulatie in de afwezigheid van ‘danger signals’ leidt meestal niet tot de vorming van volgroeide kiemcentra, waardoor IgE-producerende B-cellen kunnen ontsnappen en uitrijpen tot IgE-producerende plasmacellen. De IgE- en IgG-immuunrespons tegen geïnhaleerde allergenen zijn positief geassocieerd, maar dit resulteert in slechts een lage IgG/IgE-ratio.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2019;19:95-102)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 19, nummer 2, mei 2019
S. Croon BSc, prof. dr. ir. G. Rijkers , dr. A. Budding , prof. dr. E. de Jong , dr. E. Knol , dr. H. Smits , B. Tool , prof. dr. ir. R. Kort
De hygiënehypothese stelt dat door verbetering van de hygiëne en de afname van kinderziekten het menselijk afweersysteem inadequaat reageert op relatief onschuldige prikkels, waarmee een verklaring wordt geboden voor de toename in prevalentie van onder meer eczeem, astma en allergieën in de geïndustrialiseerde wereld. Op 20 september 2018 vond een debat plaats over de hygiënehypothese in ARTIS-Micropia, Amsterdam. Experts op het gebied van microbiologie, immunologie en infectiepreventie gingen met elkaar en 60 genodigden in debat over de hygiënehypothese aan de hand van 5 stellingen. De eerste 3 stellingen betroffen het gebruik van de term ‘hygiënehypothese’, in hoeverre de hypothese bevestigd of ontkracht kan worden en of het voorkomen van allergieën door middel van toediening van micro-organismen effectief is. De laatste 2 stellingen gingen over de vraag of intensief contact met micro-organismen een overactief immuunsysteem voorkomt en of buitenspelen dan wel een bepaald voedingspatroon allergieën en autoimmuunziekten kunnen voorkomen. Onder het expertpanel was consensus over het belang van blootstelling aan een hoge diversiteit van micro-organismen vroeg in het leven om een overactief immuunsysteem te voorkomen, maar er is meer onderzoek nodig om uitspraken te kunnen doen over effectieve en praktische interventies in ons dagelijks leven.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2019;19:55-60)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 19, nummer 1, februari 2019
K. Elsink MSc, dr. M.E. van Gijn , dr. R.G.M. Bredius , prof. dr. P.M. van Hagen , prof. dr. T.W. Kuijpers , dr. G.W.J. Frederix , dr. J.M. van Montfrans , mede namens het Genetics First for Primary Immunodeficiencies (GF-PID)-consortium
Primaire immuundeficiënties (PID’s) vormen een heterogene groep afweerstoornissen. De ernstige tot zeer ernstige afweerstoornissen hebben vrijwel altijd een bekende genetische oorzaak. Van meer dan 300 genen is bekend dat ze een PID veroorzaken en dit aantal blijft jaarlijks groeien. De bekende genen maken het mogelijk om PID-paneldiagnostiek uit te voeren. Een panel van PID-gerelateerde genen wordt met behulp van ‘next-generation sequencing’ uitgelezen. Waar PID-paneldiagnostiek vroeger als laatste optie werd ingezet als diagnostiek bij primaire afweerstoornissen wordt deze nu al vaak bij een eerste indicatie ingezet. Dit wordt de ‘Genetics First’-benadering genoemd. Potentiële voordelen van vroege PID-paneldiagnostiek met behulp van ‘next-generation sequencing’ zijn het sneller vinden van een diagnose en het toepassen van gerichtere interventies bij een primaire afweerstoornis. Verwacht wordt dat hierdoor het dure en complexe diagnostische traject verkort kan worden. Vanwege de veelbelovende ontwikkelingen rondom deze vorm van diagnostiek startte in februari 2017 een kosteneffectiviteitsstudie naar de vroege uitvoering van paneldiagnostiek bij immuundeficiënties. Op deze manier wordt inzicht verkregen in onder andere het zorgverbruik van patiënten die een vroege diagnose hebben gekregen. Ook wordt onderzocht welke patiëntengroepen het meest baat hebben bij een genetische diagnose. De eerste resultaten worden verwacht in 2019.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2019;19:16-21)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 18, nummer 4, november 2018
dr. ir. J.H. Kappen , dr. J.C.C.M. in ’t Veen , dr. G.J. Braunstahl
Allergische ziektes komen veel voor in de Westerse wereld en hebben een grote impact op de kwaliteit van leven. Allergeenspecifieke immunotherapie is mogelijk een effectieve en immuunmodulerende behandeling wanneer allergeenvermijding en medicamenteuze behandeling niet afdoende werkzaam zijn. Ondanks de aangetoonde effectiviteit zijn er patiënten die niet responderen. Er is grote behoefte aan biomarkers die vooraf de kans op een succesvolle behandeling voorspellen. Er wordt meer en meer bekend over het mechanisme van allergeenimmunotherapie. In het kort: de T-helper 2-respons wordt omgebogen naar een T-helper 1-respons via regulatoire T-cellen en interleukine-10. Daarnaast is er een toename van specifiek IgG4-antistoffen die een allergische reactie blokkeren. Specifiek IgG4 blokkeert ook de IgE-gemedieerde allergeenpresentatie aan B-cellen (IgE-‘facilitated allergen binding’ [FAB]). Er is echter nog geen duidelijke correlatie tussen de gemeten immunologische veranderingen en de mate van respons. Specifiek IgG4 lijkt bruikbaar als indicatie voor therapietrouw, IgE-FAB is veelbelovend als toekomstige biomarker voor responsen. Meer onderzoek is nodig dat gericht is op een objectieve beoordeling van biomarkers die een klinische respons voorspellen.
(Ned Tijdschr Allergie & Astma 2018;18:145-149)
Lees verder